In de nachttrein van Helsinki naar Rovaniemi
waarboven de rook van de locomotief dwarrelde in het maanlicht
en opwolkte boven half zichtbare bossen en weiden,
werd het voortdurend zwaaien en trillen van de trein begeleid
door het aanzwellen van vrouwenstemmen in de coupé naast ons,
die liederen zongen tegen de duisternis. Misschien een kerkkoor
of een evangelisatieteam. Geen sprake van dat ik ze zag,
maar deze eerste nacht in Finland liet ik mij,
zonder de taal te kennen, op hun harmonieën meedrijven
naar mijn onbekende bestemming.
Zo hoorde ik, toen ik in de buurt van Serajevo
in mijn eentje in een biertuin zat, in de schaduw van bomen,
pul in de hand, terwijl een speenvarken boven een gat te roosteren hing,
een volkszangeres wier stem boven het rumoer
van verkeer en van gesprekken aan nabije tafeltjes uit kwam
met klanken waarvan ik het bestaan niet vermoedde,
een stem gedistilleerd
uit eeuwen zwijgen over verborgen lijden
en de verwachting dat het opnieuw nacht ging worden.
En vijftien jaar geleden in Jaisalmer, aan de rand
van de Tharwoestijn, verleidde een schrompelige man in lotuszit
mij, zijn enige toehoorder, met zijn eensnarige viool,
verre, ongehoorde muziek, tot meezingen met zijn rauwe stem.
Waar ik ook heen ga, Roemenië, Hongarije,
de muziek komt mij achterna. Die ogenblikken sijpelen weg
naar onbekende regionen van het geheugen, vloeien samen
met het koor van het volk uit Boris Godoenov,
gregoriaans in Tewkesbury Abbey, kampvuurliedjes
na de watersnood in Zeeland, overal
voelen wij ze borrelen, deze ondergrondse bronnen.
Het is de menselijke stem die ons opeist, wereldmuziek die vertelt
dat wij voorbij de taal één zijn, en die ons onze melancholie,
al is het maar voor even, laat prijsgeven voor genot.
(uit Night Vision, 2014)