thema:

Het emigrerende schrijven van Peter Waterhouse

Vertaling:

‘Na een geslaagde zin ben je bijna niets.’ (P. Waterhouse, Leibniz schweigt, juli 1986)

 

Waarover zwijgen we?

Het is een eruit vallen (vreselijk eruit vallen
heerlijk eruit vallen): in het voorbeeld laten de
bomen zich vallen: beneden komt eruit
wat ons smaakt en we noemen het met dezelfde mond
abrikoos (vreselijke val van abrikozen
heerlijke val van abrikozen): ieder valt
en wat zoet smaakt, heet met dezelfde mond
zoen. Zoen betekent: hier wordt gezwegen. Waarover?
Hier wordt gezwegen over het eruit vallen.

Boom = weide.
Huis = kelder.
God = regen = kikker.
Verticale gedaanteverandering = horizontale gedaanteverandering.
Gedaanteverandering betekent:
hier wordt gezwegen. Waarover?
Kelder onder het huis zwijgt over het huis.

We struikelen de kelder in en daar zwijgen we. Maar
met de trap komen we het huis in en
eten boven de zure kersenjam die we beneden hebben gevonden. Maar betekent hier:
na het vreselijke struikelen veranderen we
van gedaante en zwijgen wonderlijk.
Waarover zwijgen we?

Samenvatting van het gedicht:
iemand is, door vruchtenjam te eten, in een
liefdesspel met zure kersen verwikkeld. Een ander is, door vruchtenjam
te eten, in een liefdesspel met abrikozen verwikkeld. Abrikoos is zoals God als
vreselijke kikker of zoals huis als vreselijke kelder. Maar uit het vreselijke
is het voedsel gehaald. Uit het vreselijke dat gevallen is, komt
iets dat anders is en onbestendig en zwijgzaam.

Uit: Peter Waterhouse, passim. Gedichte
© 1986 Rowohlt Verlag, Reinbek

 

‘Ik was eraan gewend geraakt, nee ik was er nog niet aan gewend geraakt, ik was telkens weer verrast dat ze het groene woordenboek uit haar tas haalde en erin bladerde. Overal kwam het groene woordenboek als verrassing tevoorschijn. Of het lag in een van haar kamers, waar ze er het laatst in had gelezen, op het bed, op de schrijftafel, op het keukentafeltje, naast de radio waarop af en toe het programma van Radio Burgenland speelde, want dat herinnerde haar aan thuis. Als we bij elkaar zaten en vertelden of wandelden en vertelden, haalde ze het woordenboek altijd pas dan uit haar tas of uit de kamer ernaast, wanneer ik had geprobeerd haar een onzeker woord te beschrijven en uit te leggen. Als een woord min of meer duidelijk was geworden, als ze had ingezien dat ze de betekenis van een woord had begrepen, nam ze het woordenboek in de hand. Het begon daardoor een echt woordenboek te worden, waarin niet de betekenissen maar de woorden waren opgetekend. Ik probeerde voor Media het woord mislukken te beschrijven en zei dat het leek op de uitdrukking niet lukte die haar voordien was opgevallen en die voor haar onbegrijpelijk was geworden – wie iets niet lukte, mislukte –, maar dat het laatste woord sterker en angstaanjagender en wilder was en bijna hetzelfde betekent als iets stukslaan en verbrijzelen. Dat de mislukkeling een soort verbrijzelde is, hij valt in stukken uit elkaar zoals een ruïne uiteenbrokkelt en vervalt, instort.

Als Media had ingezien dat het woord was uitgelegd, de betekenis beschreven en dat zij het woord begreep, dan bladerde ze in het tweetalige woordenboek met twee alfabetten om de vertaling van het woord in haar taal te vinden. Altijd als ze een woord vond, bekeek ze het een tijdje en ten slotte sprak ze het uit. Er kwam een of andere nieuwe uitleg bij, die ik haar niet had gegeven. Er kwam een uitleg bij die je in het letterbeeld kon zien of in de klanken kon horen. Er kwam een uitleg bij die buiten de betekenis lag. Ze zei niet dat ze het woord beter begreep nadat ze het in het woordenboek had gevonden. Toen ze me een keer vroeg wat het Engelse woord tree betekent en ik boom zei, zei ze ‘ha zo’. Toen ze vervolgens de vertaling van het woord in haar woordenboek vond en bekeek en stilletjes uitsprak, was er niets van zo’n verrassing te merken. Ze keek naar het woord, ze sprak het uit. In het bekijken schuilde geen uitleg, in de uitspraak schuilde geen uitleg. Ik keek naar haar, luisterde naar haar en ik geloofde dat er in de taal geen uitleg schuilt. Dat de taal direct spreekt, zonder hulp van de uitleg. Nee, ze spreekt niet direct, ze spreekt hulpeloos. Ze is hulpeloos. Als ze een woord niet in het woordenboek vond, dan bleef het een Duits woord met betekenis, soms met veel betekenissen, maar dan was het een woord waaraan iets ontbrak.

Net zo was ik er niet aan gewend, net zo liet ik er me altijd weer door verrassen dat ze in verzen en halve gedichten met me begon te praten. Soms zei ze een of twee zinnen, die niet klonken alsof ze ze uit het hoofd had geleerd en toch verder bleven klinken. De verzen uit de gedichten en de zinnen vertaalde ze nooit. Ze zei een vers, een half gedicht, ze zei een zin, soms maar een woord – was het de ontbrekende taal, die niet via betekenissen sprak? Hoorde ik haar dus echt spreken zonder daarbij ook maar iets te vertellen? Ze sloeg het groene woordenboek altijd pas dan open, als ze een woord had begrepen. Wat zocht en vond ze in het woordenboek? Niet wat een woord betekent, maar … gedichten?’

Uit: Peter Waterhouse, Die Auswandernden
© 2016 starfruit publications, Fürth

 

Schrijven is voor Peter Waterhouse op bijzondere wijze kijken en vragen. Toen ik Verloren ohne Rettung (1993) begon te lezen, kwam ik ragfijne observaties tegen: ik las over de ‘natuurlijke’ schoonheid van een sigarettenautomaat (‘sigarettenautomaat, een kunstbloem, zo mooi als een aster’), over neonlampen (‘negen uur ’s ochtends, in de grote hal, de serrebloemen’), over de twee rood bloeiende achterlichten van een remmende auto en een oplichtende toerenteller (‘in het interieur van de auto een toerenteller, rond als een bloesem en zijn zachte groen’). En ik was als het ware ontwaakt door het bloeien, door de bloemen die alom aanwezig zijn, niet alleen op weiden, aan de rand van de weg of op stille, afgelegen begraafplaatsen. Ik weet nog precies hoe ik naar buiten keek (ik zat bij het raam in de bibliotheek, het was een grijze dag in maart die toch al een glimp van de naderende groene lente toonde) en hoe ik de krachtige, honingbruin verkleefde knoppen van de kastanjes voor me zag. En hoe plotseling mijn kijken veranderde, alsof de gezichtsscherpte van mijn ooglenzen verschoof en wat ik tot dan toe scherp had gezien achteruitweek. Ik zag naast de kastanjebomen de grijsmetalen gebogen straatlantaarns, met het licht al aan in de vroege middag. En ik zag hun schittering. Het waren in mijn leven de eerste bloemen die ik op de asfaltweg vond. Het was, geloof ik, de eerste stap naar een ander kijken, het zien van overgangen, van vertalingen misschien.

Dit kijken van Peter Waterhouse neemt wat buiten de taal ligt eigenzinnig waar en maakt ook een schouwend schrijven mogelijk dat aandachtig let op afzonderlijke woorden en letters, ernaar vraagt, ze zorgvuldig onderzoekt. Het is alsof elk woord, ook dat uit je moedertaal die je zogenaamd ‘beheerst’, een vreemd woord blijft en op die manier ontsnapt aan het geweld van het beheersen. In het boek Die Auswandernden (2016), dat Waterhouse samen met de beeldend kunstenares Nanne Meyer heeft ‘geschreven’, gaat het om die ontmoeting met het vreemde. Bijzonder is hier al het titelblad, waarop elke verwijzing naar een tekstgenre is vermeden en beide auteursnamen prominent boven de boektitel staan. De tekeningen van Nanne Meyer en de tekst van Peter Waterhouse krijgen dezelfde narratieve waarde, die uitgaat van vertalen als gezamenlijke productieve kracht. Het verhaal over Media, een vrouw uit een Kaukasisch dorp, die met haar dochter Miranducht naar Oostenrijk vlucht om er asiel aan te vragen, zet aan tot nadenken over de angst voor het vreemde. De vrees voor het onbekende die door het gebrek aan specificiteit meer een vage angst is die de betrokkenen sterk beïnvloedt, is een beproefd politiek middel om macht te verwerven. Langzaam holt het degenen die angst hebben uit en laat het ze bescherming zoeken achter een woedend discours, in gewelddadig handelen. Kijken en nagaan waar het vreemde begint, helpt dan misschien een ander stand- of uitzichtpunt in te nemen: wanneer het onbekende niet alleen tot uiting kan komen in wat vreemd is aan je land, je natie, je taal, maar ook als een gevoel, een gedachte die opkomt bij wat het meest nabij is, dan vormt het misschien een uitgangspunt voor een beweging: het vreemde doorstaan.

Peter Waterhouse zoekt het bevreemdende ook in het bekende, nabije, in het meest nabije. De vertellende ik in de Auswandernden vindt contact met het vreemde in de dialoog – in dialoog met literatuur (afzonderlijke regels, boeken van Stifter, Dickens, Goethe, Schiller, Benjamin interesseren hem), met taal (waarvan hij het materiaal langdurig bekijkt, ontleedt, onderzoekt en het samenvoegend en voortbouwend doordenkt) en ook met het literaire personage Media.

Door Media’s worsteling met de vreemde taal verschijnt die ook aan de moedertaalspreker in een nieuw licht. Hoe ze naar bepaalde woordbetekenissen vraagt, maakt de verteller maar ook de lezer van de Auswandernden gevoelig voor hoe taal klinkt, voor haar beelden, geheimen, voor haar raadselachtigheden. Ongewoon is Media’s omgang met het groene woordenboek, dat ze altijd en overal bij zich heeft. Ze gebruikt het niet om er de betekenissen in op te zoeken van woorden die voor haar onbekend en onverklaard zijn. Ze zoekt de lemma’s pas dan op als ze de betekenis van een woord al heeft meegedeeld gekregen, ‘als een woord min of meer duidelijk was geworden, als ze had ingezien dat ze de betekenis van een woord had begrepen’ – wat zochten wij tot nu toe in onze woordenboeken op, wat zoekt Media in dat van haar?

Altijd als ze een woord vond, bekeek ze het een tijdje en sprak het ten slotte uit. Er kwam een of andere nieuwe uitleg bij, die ik haar niet had gegeven. Er kwam een uitleg bij die je in het letterbeeld kon zien of in de klanken kon horen. […] Als ze een woord niet in het woordenboek vond, dan bleef het een Duits woord met betekenis, soms met veel betekenissen, maar dan was het een woord waaraan iets ontbrak.

De letterbeelden, de klank bij het uitspreken van het woord lijken Media informatie aan te reiken die verder gaat dan de woordbetekenis – wat horen wij bij het spreken, wat zien wij bij het lezen? Vaak bereikt geroutineerd lezen en spreken het punt waarop het taalmateriaal enkel nog in zijn tekenkarakter wordt gezien, gehoord en gebruikt. We volgen de herkende lettervolgorde – al lezend – rechtstreeks tot wat die betekent. De ontmoeting met een onbekende, vreemde taal maakt een andere benadering mogelijk. Lezen dat op begrijpen uit is wordt dan kijken en luisteren. De taal wordt (nog) niet begrepen, verstaan, we bewegen ons van woord naar woord. Onzeker vormen we klanken, luisteren ernaar terwijl we spreken, begrijpen daarbij misschien een beetje, misschien niets, maar juist dit, het weinige en het niets, nemen we met al onze aandacht waar. We benaderen het onbekende schrift, het onbekende schriftbeeld van een ander alfabet zoals mysterieuze beelden. Ik denk aan wat Jean-Paul Sartre in Qu’est-ce que la littérature? (1947) zegt over het opake van de woorden in poëzie (die niet noodzakelijk tot het zogenoemde tekstgenre moeten horen), dat je ze in hun ondoordringbaarheid, in het duistere licht dat ze geven ook als dingen, stenen, bloemen kunt waarnemen. Woorden enkel volgens de conventionele betekenis van hun tekens begrijpen, zich ervan bedienen om ze te herkennen, brengt wie leest en spreekt niet tot bij de ‘kleine verborgen betekenis’, bij de ‘ziel’ van die ding-woorden – anders dan wanneer we stilzwijgend contact zoeken met woorden door tastend hun lichamelijke verschijning waar te nemen.

 

Fragment.
Het hele essay staat in Terras #16 ‘Over de grens’.

Over de auteur:

Maria Schubarth (1985) studeerde Duitse taal- en letterkunde, kunstgeschiedenis en filosofie in Jena en Parijs. Ze was dramaturge en deed voor de Deutsche Forschungsgemeinschaft onderzoek naar het kunstenaarsboek als esthetisch experiment. Ze bereidt een dissertatie voor over tekst en beeld in dialoog: de bibliofiele edities van Paul Celan en Gisèle Celan-Lestrange.

Over de vertaler:

Erik de Smedt (1953) is criticus en literair vertaler, recentelijk: Marion Poschmann, Landschap van wilde geruchten. Gedichten (2015), Konrad Bayer, de peer en ander proza (2017), Ernst Jandl, poëzieklysma. (2017), Jean Paul, Gedachtegewemel (2018).