voor Gail en Mary Kubik
Wat heeft marmer
dat zijn stille broeden, zelfs van een klein stukje,
zwaarder is dan dat van doorsnee steen?
Iets minder menselijks? Misschien. Maar al die balustrades,
beelden, altaren, pilaren die niet langer
de onsterfelijke goden overeind houden, horen ook nog steeds
helemaal bij de mens – relieken, verwarmd
door eeuwen menselijke genegenheid. Ik zag
een oude priester verstrooid het haar strelen
van stenen engelen in de kapittelzaal.
We hadden een keer met Pasen
tien dagen uitgetrokken voor de eeuwige stad,
bij vrienden logerend verkenden we
laag na laag Rome, groeven
door schoolboekherinneringen
levenloos geworden zuilen op. In San Clemente
tiende-eeuwse fresco’s en daaronder,
gewelven van Mithras waar de stenen stier
nog steeds brult om zijn geofferde
bloed, leeft het gelaat
in het masker voort.
Vol ontzag houden we in het appartement van Gail
twee marmeren eieren vast, onze handen
rond hun geaderde koelte gesloten,
één blauw en één wit. ‘Mag je houden,’ zei Mary.
De volgende dag bij de lunch keek haar zwager,
een goedgemutste dominee uit Boston, bedremmeld
als een boxer dat marmer
zoveel voor ons uitdrukte, levensbehoefte, puur
geschenk, in de keuken
onbruikbaar, een ding. Van de houten tafel
vol wijnvlekken nam hij
een korst brood, alsof hij door ‘brood’
te zeggen, in de armzalige trattoria
een korst af te breken,
een sacrament ten uitvoer bracht
dat kunst overtrof.
Waar we aan vasthielden
was niet het symbool maar de buitenkant:
deze aderen verbergen niets dat kan
ontstaan, kan worden uitgedeeld, zich kan vermenigvuldigen,
geen bonzend hart, geen eenvoudige
antwoorden van steen, maar samenhang,
een erfenis van kalmte,
ader, structuur, een vorm
waar handpalm en vingers geluk aan ontlenen,
zoals aan drijven in water
of strelen van weelderig haar.
In de diepgevroren ouderdom van fossielen
geven de futielste vondsten
iets prijs van een mens, zijn aanraking,
simpele liefde of angst, in onbenulligheden.
Wij scharrelen munten op, messen, potten
en vragen ons als wij ze vinden af
hoe zij verstomde beschavingen
tot spreken brengen,
hoe zij inhoud geven.
Werp brood naar de korstige bedelaar
die gebalsemd in de zon
al tweeduizend jaar zijn kans afwacht:
er zijn nog wel meer manieren
om te verhongeren.
Vrij nauwgezet bevrijden
omlijningen van zwaaiend licht,
gebaren waarvoor mannen hun leven gaven,
teloorgegane waardigheid, ontroofde glans
uit steen, zo geven zij
in wat de koudste kunst lijkt,
vorm aan de oneindige mogelijke
wereld, weefsels van leven.
Steen is het
magazijn van het meest menselijke.
(uit Stills, London 1972, Chatto and Windus / The Hogarth Press)