De stad schommelde als een schip. Nee. Misschien was de grond ergens opengebarsten. Nee. Het was de duizeligheid. Het afscheid. Nee. Misschien was de stad van water. Hoe overleef je een vloeibare stad?
(Ik probeerde overeind te blijven als een schip.)
De vogels maakten zich nat tegen de torens. Alles vervluchtigde: de klokken, de uurwerken, de katten, de bodem. Verrotting vrat aan haren, aan het zicht. Er lagen roerloze vissen op de stoep. Robuuste masten stutten de muren van de dingen. Matrozen vielen de kroegen binnen. Ze lachten luid vanuit de nok van hun schepen. Beukten deuren in. Mensen zaten binnenshuis te vissen. Sliepen op flinterdunne vlonders, als vlotten. Hun lippen blauw van de kou en van misselijkheid. Ze zagen niets. Bedreven snel de liefde in het schemerlicht. Uit angst voor de dood. De stad leek van kristal. Bewoog mee met de getijden. Als een afspiegeling van andere kuststeden. Toen ze kwam aanrollen, liepen de gebouwen, de straten onder. Ze overweldigde de wereld. Verzwolg alles. De inwoners die het zagen gebeuren, keken verbijsterd toe, keken elkaar aan. Ze stikten van ijdelheid en van ademnood. Wie werd meegesleurd, klampte zich vast aan wat resteerde van het interieur van de huizen. Ze voelden zich schuldig. Waren bang voor straf. Zo vaak hadden ze de trossen van de stad willen losgooien. Nu vertrokken ze ermee binnen een vloeibare stad.
(Ik was precies op de plek van vertrek blijven staan.)
Gedicht van Filipa Leal. Uit het Portugees vertaald door Marilyn Suy. Lees verder in Terras #22 ‘Lusofonie’.