Robert Müller (1879-1924) behoort tot het slag schrijvers dat ronddoolt in de schemerzone tussen volmaakte vergetelheid en periodieke herontdekking. Er is altijd wel weer iemand die hem terug tevoorschijn haalt, in onze contreien bijvoorbeeld J.J. Oversteegen, die Müllers roman Tropen rekende tot de ‘paar voorbeelden van boeken en schrijvers die een sensatie van openbaring, van epifanie, bij mij teweeg hebben gebracht’ (hij wijdde aan Tropen ook een doorwrocht hoofdstuk in zijn literatuurtheoretische essaybundel Anastasio en de schaal van Richter).
Müllers incidenteel oplaaiende faam berust dan ook hoofdzakelijk op het in 1915 gepubliceerde Tropen. Der Mythos der Reise, een Oostenrijks hoogtepunt van expressionistisch proza dat werd geprezen door Döblin en Musil. Het was het beoogde eerste deel van een trilogie met de titel ‘Atlantis’, waarvan de overige twee delen (Die graue Rasse en Geld) op een handvol fragmenten na nooit zijn voltooid. Müller laat ons in het voorwoord van Tropen geloven dat we te maken hebben met een overgeleverd reisverslag van de Duitse ingenieur Hans Brandlberger, die samen met de Hollander Van den Dusen en de Amerikaan Jack Slim het Amazonegebied doorkruist op zoek naar een in een grot verborgen schat – dat Müller een bijzondere fascinatie had voor Karl May (net als overigens Arno Schmidt) is hopelijk afdoende om het vleugje plot in deze roman te billijken.
Om die plot gaat het namelijk niet, in elk geval niet om die schat. Brandlberger, de verteller, zit geestelijk klem tussen de oude, koloniale wereld die Van den Dusen representeert en de belofte van een geheel nieuwe orde die Jack Slim niet alleen belichaamt – zijn gemengde afstamming krijgt de nodige nadruk – maar ook luidruchtig propageert, meestal met Brandlberger als weerloze toehoorder. Nog weerlozer zijn de indianen die de heren op hun reis ontmoeten maar die nauwelijks een wezenlijke rol krijgen toebedeeld: ze zijn zetstuk in de betogen over het nieuwe mensdom dat zich in niet minder dan vijf dimensies zal manifesteren of ze draven op als exotische fetisj, zoals de dansende priesteres Zana.
Dat klinkt als een nogal dubieus mengsel van Nieuwe Mens-filosofie en oerwoudexotiek, maar juist tegen dat exotisme wordt ook heel wat gefulmineerd in deze roman, en bovendien wordt het ondergraven doordat de dubbelzinnigheid van de term ‘tropen’ de kop op blijft steken. Zowel Brandlberger als Slim loopt rond met het plan om een boek onder de titel Tropen te laten verschijnen, en bij beide boeken hoeven we niet aan junglememoires te denken. Nee, de tropen als troop voeren weg van het geografische ten faveure van het psychologische en het filosofische. Het ‘tropische Europa’ van Slim is dan ook geen kwestie van utopische vegetatie maar van fantasieën over een raciaal-culturele vermenging waar ook Brandlberger zich aan te buiten gaat.
Wat de lezer precies leest, blijft raadselachtig – de lezer van Tropen zal zich ook niet snel een succesvol schatzoeker voelen, al biedt de overrompelende stijl van Müller genoeg avontuur. De reis van Brandlberger en kompanen kan een metafictionele tropenkoorts zijn, een etnografische parodie of een theoretisch exposé over waarneming en ervaring, maar laat zich ook lezen als een innerlijke reis met een onwaarschijnlijke bestemming, als een ‘terugtocht naar de prenatale staat, tot aan het moment van de conceptie zelfs’, zoals Oversteegen in zijn erudiete interpretatie naar voren brengt. Voor de lezer zijn er dus genoeg mogelijke routes door Müllers papieren wildernis af te leggen; in ieder geval zijn er meer uitwegen dan de wat solipsistische slotsom waartoe tropenreiziger Brandlberger zich op de laatste pagina laat verleiden: DIE TROPEN BIN ICH!