De ochtendzon bracht licht en glinsteringen over de rivier en het
open bos voor de rivier. Deze ochtend waren er in de bomen op ons
erf mensen opgehangen aan lijnen. Het waren kinderlijven die in de
bomen hingen, ze hadden de hoofden van volwassenen en
volwassen trekken. Hun gezichten waren groot en rijp als vruchten
terwijl hun lijven kleiner waren, in regressie. Dit verschil tussen lijf
en hoofd viel mij op.
De lijnen zaten vast onder de armen en hun schouders zaten
omhooggeschoven tegen de ronde wangen. Ze hingen erbij als in
een tuigje en sommige van hen glimlachten naar me, een vermoeide
glimlach, alsof ze nog maar net uit de zee of van een andere
onheilsplek waren gered. Een paar herkende ik, andere helemaal
niet. Maar daar hingen ze voor mij, bij elkaar, even werkelijk als een
kennissenkring. Achter hen goot de zon zijn licht over het water van
de rivier en nu glimlachten ze allemaal naar me en voelde ik me niet
langer gespannen.
Ik liep rond onder de grote berken en voelde aan hun dorre
lijven, hun blozende wangen, voeten als speren naar de aarde
gericht. Ik floot een bekend melodietje, ik bootste de wind na en
zette alles wat ik zag in beweging. De dorre handen van de kinderen
schommelden in de wind. De zware hoofden van hun ouders
wiegelden en glimlachten. Het was lijf en hoofd en de ruimte
daartussen, een spleet zon die maar bleef geven.
Glinstering
Vertaling: Hans Kloos