Het water is een geschenk. Het water is een moeder. En het kind heeft, zoals alle kinderen, ooit gedacht dat haar moeder niet haar echte moeder was. Toen is ze naar zee gegaan, of als ze in een dal opgroeide, ging ze misschien naar de rivier die vol sneeuwwater van de berg af stroomde? Hier, aan de rivieroever, of aan land, op een kiezelstrand, stond ze met haar vragen naar de diepe fjord te staren. Als ze opkeek, dan zag ze dat de hemel laag en ingeklemd hing. De bergen schermden de zon af, de wolken drukten zich tegen de bergen aan. De berg perste het water uit de wolken, wrong ze als een washandje uit. En in het dal, aan de fjord, stond zij met haar gezicht naar de hemel gekeerd, met uitgestoken tong, wachtend op de regendruppels die zouden vallen voordat de sneeuw kwam. Ze liep naar huis, naar haar ouders, en ging op haar stoel aan de keukentafel zitten. Haar vader kwam met pannenlappen en een pan vol aardappels op haar af lopen. Toen hij zich omdraaide om de pannenlappen op het aanrecht te leggen, zag ze dat zijn overhemd wapperde als een vlag in de wind. Ze keek naar haar moeder, die zei: ‘Wijzen je kinderen je niet altijd op je slechtste eigenschappen?’ Haar vader liet de saus langzaam van de lepel over de aardappels lopen. Haar zus was van de bergtop omlaag geskied en zat ook aan tafel. De zussen zaten tegenover elkaar en keken elkaar aan en met die blik deelden ze zonder een woord te wisselen dezelfde gedachte: Ben jij mijn zus? Na het eten liepen de zussen naar het raam. Hun moeder liep van het keukenraam naar het grote raam in de woonkamer en keek naar buiten. Straks zou het helemaal donker zijn. Hun moeder vroeg zowel zichzelf als haar dochters waar hun broer was. ‘Hij komt vast snel,’ zei hun vader en hij sloeg een bladzijde om in het boek dat hij zat te lezen. De zussen stonden elk voor een raam in de woonkamer en keken naar het gras, dat met sneeuw bedekt was. Op dat moment herinnerden de zussen zich dat ook zij ooit in een huis van water hadden gewoond, omsloten door vlees, en dat de naam van dat huis ‘moeder’ was.
Onze dochter is anderhalf. ‘Mama,’ zegt ze terwijl ze mijn haar vastgrijpt en mijn gezicht naar zich toe trekt. ‘Lieve dochter van me,’ fluister ik. Ooit zal ik je leren zwemmen, dat beloof ik je. Nu is het oktober en is het koud buiten. Tot dit weekend heb ik elke dag gezwommen. Ik ging ’s avonds zwemmen als onze dochter thuis lag te slapen. Als ik naar de grote open zee zwom, voelde ik dat we samen waren. Mijn dochter, die thuis in de wieg lag, en ik. Ooit zou ze met me meegaan. Ooit zouden we ver zwemmen en daarna, als we op de kale rotsen stonden, zouden we innige en vertrouwelijke gesprekken voeren. We zouden een vlag maken, of misschien konden we een bord timmeren? ‘Voor eeuwig moeder en dochter’ zou er op het bord staan en we zouden de laatste meters naar het strand lopen, als we onze fietsen hadden weggezet tegen de hoge struiken waar de weg ophield en het pad naar het strand begon.
Ik zou haar alles leren. Ik zou haar laten zien dat zwemmen eigenlijk werk was. Ik zou haar vertellen dat ik als zestienjarige fictieve levens uit het zwembad redde toen ik het sportprofiel op de middelbare school volgde. Hoe ik aangekleed van de vijfmetertoren sprong en naar vier meter diepte dook, waar ik de vierkante plastic pop vastpakte. Ik zou haar laten zien dat je een drenkeling onder de armen moet vastpakken om hem op te hijsen en hoe je met je benen moet afzetten om naar de oppervlakte te komen. ‘Kijk,’ zou ik zeggen, terwijl ik mijn ogen opendeed en op adem kwam. ‘Je moet op je hurken zitten. Het is niet moeilijk. Dat kun je wel. Jij, mijn dochter, zal veel levens redden, want je hebt in ieder geval het mijne gered.’
Ik zou een zwembrilletje en zwembandjes voor haar kopen. Ze zou flippers en een duikbril krijgen. Ik zou haar mond-op-mondbeademing leren. Ik zou haar de stabiele zijligging en reanimatie leren. Mijn dochter zou op haar buik en haar rug leren zwemmen, totdat ze zich helemaal veilig voelde in het water. Dan zouden we samen zwemmen, elke dag, elke zomer, tot ze misschien zelf ooit moeder zou worden? Dan zou ik mijn kleinkind leren zwemmen en dan konden we samen zwemmen, met zijn drieën.
Dat was een mooie gedachte. Het was een grote belofte, maar als je kind nog kind is, moet jij volwassen zijn, want het kind kan alleen op volwassenen vertrouwen. Je kind weet nog niet dat er een wereld buiten het dal bestaat, dat de fjord in de zee uitloopt waar de hemel hoger en weidser is dan hier. Je kind weet niet eens dat het aan zee zit, hoewel het op dat moment al moeder, vader en water kan zeggen. ‘Mama,’ zei mijn dochter die met een plastic schepje in haar hand aan land zat, terwijl ik op een paar meter van het strand in zee heen en weer zwom. ‘Mama,’ riep ze toen ik verder weg zwom. Hoe verder, hoe beter, dacht ik, met mijn dochter leek het aan land prima te gaan. De zon was warm, de zee was warm. De diepte trok me aan. Bouwde ze een zandkasteel? Met haar emmertje haalde ze water uit de zee, deed er een paar scheppen zand in en roerde. Maakte ze misschien eten klaar? Tomatensoep met vermicelli?