Er zijn weinig tekstsoorten die zoveel ergernis bij me oproepen als de poëzieflaptekst. Dit is een typisch fragment: ‘Waar staat het huis waarin je had kunnen wonen? Hoe koester je een dochter die je nooit hebt vastgehouden? Wat zijn de gedachten van de allerlaatste mens op aarde?’ Of dit: een bundel die gaat ‘over een ochtendvogel die een ijzerzaagje nadoet, over een idioot op het dak, over het nadeel van er nog niet zijn, en over een pas aangeschafte Elvis-bril.’ Ook een mooie: in deze bundel ‘wordt het allergewoonste een wonder. Buig je over moedervlekken en luister naar muziek die de achterkant van voorvallen speelt. Cijfers gaan met vakantie en wat kun je doen in de tijd dat het bad volloopt?’ Het lijkt erop, kortom, dat dichtbundels altijd over x, y en z gaan en dat die drie zaken zo min mogelijk met elkaar te maken moeten hebben.
We kunnen deze teksten gemakkelijk beschouwen als weinig geïnspireerde producten, afkomstig uit handen van overwerkte bureauredacteuren. Volgens mij zijn ze echter meer dan dat: ze drukken iets uit van een breed gedeelde visie op poëzie. Poëzie is er niet voor, zo zegt de flaptekst, om verbanden in de werkelijkheid te gaan zien, maar om een net iets andere, ‘verwonderlijke’ kijk op geïsoleerde objecten te krijgen. Zo wordt het gedicht een machine die authentieke, onverwachte observaties en inzichten produceert. Jeroen Mettes noemde dit in een blogpost (Poëzienotities, 18 oktober 2005) softsurrealisme (elders had hij het over een ‘verwonderingspoëtica’): ‘Een softsurrealistisch gedicht presenteert een alledaagse situatie die nét een beetje minder alledaags wordt; een stukje chaos of waanzin dringt de gebruikelijke orde binnen. Die werkelijkheid wordt echter op geen enkele manier ondermijnd. Het is eerder andersom: de banale werkelijkheid krijgt door dit stukje chaos een glans die het daarvoor niet had.’
Het gedicht als verwonderingsmachine verstevigt volgens Mettes dus de maatschappelijke status quo. Mettes meent dat zulk softsurrealisme uiteindelijk in dienst staat van ‘de bevestiging van de dingen zoals ze zijn d.m.v. een epifanische consumptie’. Sven Vitse lichtte in een DW B-essay die zin als volgt toe: ‘Dit betekent, als ik het goed begrijp, dat de kinderlijk verwonderde dichtersblik een ideologische reflectie – een poging tot negatie – is van de onvrije blik van de (media)consument.’ Hoezeer de dichtersblik ook los probeert te komen van de blik van de consument, uiteindelijk overlappen ze elkaar. Datzelfde geldt volgens mij voor de taal van een weinig geïnspireerde dichter en die van het consumentisme, zoals blijkt uit wat ik maar even ‘koffiezaakjeswijsheden’ noem: de teksten die op krijtborden voor randstedelijke koffiezaken en lunchrooms staan. Die proberen de werkelijkheid ‘om te denken’ door ‘poëtische’ visies op de werkelijkheid te bieden, maar zijn feitelijk nauwelijks verhulde oproepen tot consumentisme: ‘You can’t buy happiness, but you can buy coffee and that’s pretty close.’
De verschillen tussen de bovengenoemde flapteksten en die van Marwin Vos’ Oorlogspaarden tot in de buitenwijken zijn hemelsbreed. Dit is de gehele tekst – de cursivering staat ook in het origineel:
De gedichten van Marwin Vos zijn als drones: ze infiltreren op plekken waar niemand
kijkt en verzamelen informatie. Over smeltende Alpen, vluchtelingen in koelwagens
en belastingparadijzen, maar ook over de tuinierende stadsgenoten van de dichter. Dat
zorgt voor wrijving, want geldstromen, apparaten en ambitie opereren het liefst
ongestoord. Om in deze wereld te kunnen leven moeten er vluchtlijnen worden
uitgeworpen en tussenruimtes ontworpen, opdat er ruimte is voor de dingen om terug
te kijken. Oorlogspaarden tot in de buitenwijken is een gids, een methode en een
taalvoorraad, waarin zinnen het gereedschap zijn waarmee je je voortbeweegt door de
werkelijkheid.
Ook hier komen twee opsommingen voor. Die zetten echter niet individuele verschijnselen in de wereld op een rijtje om daarmee hun unieke karakter te onderstrepen, maar verbinden juist ogenschijnlijk geïsoleerde elementen met elkaar. De werkelijkheid bestaat volgens Oorlogspaarden tot in de buitenwijken namelijk uit processen en objecten waartussen we de verbanden moeten leren zien: zaken die te maken hebben met oorlog, klimaatproblematiek, vluchtelingschap, surveillance, globalisme, economie en ga zo maar door.
Het is duidelijk: Vos’ ambities zijn enorm. Je kunt haar bundel qua reikwijdte zeker vergelijken met Xavier Roelens’ stormen, olielekken, motetten (2012), die de lezer tot een vergelijkbare gedachte-oefening probeert aan te zetten: de wereld als een kolossaal ecosysteem te zien, waarin het consumptiepatroon van een West-Europese burger niet los is te zien van het afbrokkelen van koraal aan de andere kant van de wereld. Het verschil tussen beide bundels is dat Vos een nog veel groter terrein bestrijkt: het gaat bij haar niet alleen om het milieu, maar om het politieke systeem als geheel. In de eerste afdeling ‘hefboompatronen’ komen we al zo’n beetje alle verschijnselen tegen die de media de afgelopen tien jaar beheerst hebben: ‘de prijzen schommelen / van een vat ruwe Brent-olie’, ‘het onvoorspelbaar gedrag / in de vrije markten’, ‘de revoluties’ die worden vervangen ‘door gerede staatsgrepen’, ‘de drone / van onbemande vliegtuigen’, ‘afleidingen, derivaten zonder relatie // met onderliggende waarde’…
Het noemen van dit soort verschijnselen alleen levert nog geen geëngageerde poëzie op, laat staan overtuigende poëzie. Wat deze bundel van Marwin Vos echter zo bewonderenswaardig maakt, is dat ze daadwerkelijk probeert om diep door te dringen in de politieke structuur van vandaag en daarbij knap gebruikmaakt van poëtische middelen. Dit is, kortom, geen poëzie waarin het engagement de poëzie in de weg staat, maar lyriek (jawel: lyriek!) waarin door middel van ‘typisch poëtische’ associaties en metaforen nieuwe, voorlopige verbanden in de wereld zichtbaar worden.
Het eerste, driedelige gedicht van ‘hefboompatronen’, ‘als in deze lente als een herfst’, schetst de verwording van de Arabische lente tot een herfst of zelfs tot een winter. Terwijl aan de ene kant van de wereld ‘de revoluties zijn vervangen door gerede staatsgrepen’, vertrouwt men elders in de wereld het ‘wankel gemoed / aan de nieuwste zelfmedicatie / of meditatie’ toe. Het is aanlokkelijk om hier een scherpe scheiding tussen ‘het oosten’ en ‘het westen’ aan te brengen, tussen een crisisgebied en een welvaartsstaat, maar Vos brengt ze in één voortstuwende zin samen. Daardoor word ik me als lezer bewust van de ongemakkelijke samenhang tussen de schommelende prijzen van een vat ruwe olie en de oorlogen in het Midden-Oosten, of tussen de zelfmedicatie en de delfstoffen die voor die medicijnen soms aan de andere kant van de wereld moeten worden gedolven, of tussen de regel ‘behoeft het ons een vakantie te nemen’ en het feit dat de resorts in Egypte zwaar te lijden hebben onder de politieke situatie. Het derde gedicht van de reeks is nog complexer – en maakt ons scherp bewust van de mogelijkheden van poëtisch taalgebruik:
als in deze lente in de winter
de seizoenen niet vast zijn maar vrij
ze zijn uitgebroken
als een bonanza van wolken
zoals wolken uit de afvaloven
en extra condensstrepen
het gewone luchtpanorama
vertalen tot een klucht
als de wolken zijn beschreven
in atlas en nomenclatuur
seizoenen in sprookjes en geografie
behoeft het ons de verzamelde prooi
voor hardvochtige Harvard-geniussen
weg te plukken
voor ze sociale munt
inwisselen tegen elke kleine cumuluskus
Dit gedicht is een aaneenschakeling van metaforen: de seizoenen zijn uitgebroken ‘als een bonanza van wolken’, die wolken worden vervolgens weer vergeleken met ‘wolken uit de afvaloven’, ‘het gewone luchtpanorama’ doet denken aan een ‘klucht’… En dan ben ik nog niet eens ingegaan op het woord ‘bonanza’, dat volgens Van Dale verwijst naar ‘een economische hausse die sommige mensen in korte tijd rijk maakt’. Via metaforen worden hier dus de seizoenen, het weer, milieuverontreiniging, een economische boom en de populaire cultuur met elkaar verbonden. In de tweede helft van dit gedicht duiken ‘hardvochtige Harvard-geniussen’ op, berekenende wetenschappers dus, die de schoonheid van natuurverschijnselen (‘elke kleine cumuluskus’) proberen in te wisselen tegen ‘sociale munt’. Wat Vos hier wil zeggen is me niet helemaal duidelijk, maar het lijkt erop dat de wetenschappers hun carrière een boost proberen te geven door natuurverschijnselen met hun beperkende, rubricerende taal naar hun hand te zetten. Daarmee proberen ze daarnaast het op hol geslagen metafoorgebruik waarvan dit gedicht blijk geeft een halt toe te roepen.
Daar gaat deze bundel vooral over: over de manier waarop onze taal en onze blik gekoloniseerd worden door verschillende machthebbende domeinen. De belangrijkste daarvan is natuurlijk de markt, die in de huidige ‘laatkapitalistische’ wereld ook allerlei andere werelden zoals de politiek en de wetenschap is binnengedrongen. De achterflaptekst die ik citeerde spreekt van het belang van ‘vluchtlijnen’ en ‘tussenruimtes’: in een wereld die op een agressieve manier onze taal en onze visie naar die van het kapitalisme probeert te buigen, is het van belang iets van een alternatief te behouden. Dat is een zware strijd, zoals een van de poëtische ‘notities’ bij ‘hefboompatronen’ laat zien:
terwijl wij bezig waren de stad te bestuderen en de invulling van de openbare ruimte
bekritiseerden, broedplaatsen bewaarden en de overname van de oude wijken
aanklaagden, werden de gaten die onze weggelekte aandacht achterlieten opgevuld
door financiers op zoek naar investeringsmogelijkheden die ze vonden in de
vrijgekomen velden in de oude landbouwrepublieken en in de zwaarbevochten
gebieden direct rondom de metropolen
De begrippen ‘gaten’ en ‘vrijgekomen velden’ passen in een woordcluster dat in deze bundel telkens terugkeert: dat van leegte en volheid. De bedrijven, financiers en wetenschappers die in deze bundel worden opgeroepen, proberen enerzijds de aarde te vullen met wegen, huizen, machines, digitale verbindingen, tot ‘alle holtes en pauzes zijn verdwenen’ en er een ‘zuur en vol arbeidsklimaat’ is ontstaan. Tegelijkertijd probeert ze diezelfde aarde ook te ontdoen van haar brandstoffen. De mensen die zich tegen deze exploitatie van de wereld proberen te verzetten – ook zij spelen in deze bundel een belangrijke rol – lijken een hopeloze strijd te leveren. Toch blijft er iets van een utopisch alternatief bestaan, en dat alternatief schuilt bij Vos vooral in het begrip ‘trilling’ dat in de bundel regelmatig terugkeert. Dit woord verwijst enerzijds naar de vernuftige werking van alle instrumenten die in een gekapitaliseerde wereld worden ingezet om exploitatie en financiering mogelijk te maken: de trillingen in de mijnbouw en de oliewinning, of de computersystemen die automatisch, bij de minste beweging van de aandelenmarkt, obligaties kopen of verkopen (‘zo snel dat het tegelijk lijkt / mensen kun je niet zo snel bewegen’). Tegelijkertijd is een trilling ook een teken dat er beweging mogelijk is, dat er ruimte zit in het systeem, dat kortom nog niet alles in de wereld is gevuld met dat zure arbeidsklimaat. Regels als de volgende lijken over (zee)mijnbouw te gaan, maar ergens lees ik er ook iets optimistisch in:
we zijn goed in verplaatsing en substitutie
er is beweging tussen de mantel en de korst en de kern
in plaats van giftige vis een zeereservaat
in plaats van broeikasgat, ruimtetunnels
trillingen en stenen
en dan weer trillingen
Vos denkt natuurlijk niet dat poëzie een autonoom domein zou kunnen zijn dat los staat van de rest van de gekapitaliseerde wereld, en het is duidelijk dat ze de kansen van een maatschappelijk alternatief klein inschat. Toch weigert ze te geloven dat er geen alternatieve visie op de wereld meer mogelijk zou zijn. Hoewel deze bundel veel sombere passages bevat, zoals iedere links angehauchte dichtbundel van deze tijd, mist hij twee verschijnselen die de politieke lyriek op dit moment lijken te verlammen: ironie en fatalisme. Vos’ bundel is een serieus, soms zwaar werk, dat weigert zijn eigen boodschap te ondermijnen door ironie. Dat maakt hem wat mij betreft tot een van de interessantste dichtbundels van de afgelopen jaren.
Marwin Vos. Oorlogspaarden tot in de buitenwijken. Leesmagazijn, 2015. 116 blz. €18,95