A staat met zijn rug tegen de hoge betonnen muur die de hele breedte van de
toneelvloer beslaat. B staat op de bovenste sport van een ladder. Als hij op zijn
tenen staat, kan hij net over de muur heen kijken.
Stilte
A Wat doen ze?
B Hetzelfde, nog steeds. Ze lijken onvermoeibaar.
A Kijken ze naar ons?
B Ze kunnen niet over de muur heen kijken.
A Ze weten dat we er zijn.
B Het interesseert ze niet.
Stilte
A Roep eens iets.
B Wat?
A ‘Hé’, bijvoorbeeld.
B rekt zich uit, probeert zich op te trekken aan de muur en er zo ver mogelijk overheen
te kijken. Zo blijft hij een tijdje staan.
B Hé
A En?
B Niks.
A Roep nog eens.
B Doe het zelf.
A Je riep niet hard.
B Hard genoeg.
A Oppassen jij. Op je ladder.
Stilte. Dan begint A te brullen, een halve minuut. In de ademhalingen tussendoor is
de stilte te horen. Wanneer A stopt met brullen, blijft het een tijd stil, niemand lijkt
iets te doen.
B Eentje komt overeind. Hij beweegt soepel. Of zij, dat is niet te zien. Ze hebben
geen benul, dat is duidelijk.
Korte stilte
B Eentje fluit, het is een liedje, ik herken het. Mijn vader …
De muur stort in elkaar. B valt van de ladder op de grond, (niet) dood. Aan de
andere kant van de muur zitten/staan vijf kinderen. Aan de brokstukken zien we
dat hun kant van de muur in vrolijke kleuren is geverfd. De kinderen spelen in het
zand, dat zich tot in de verte uitstrekt, met de band van een tractor. Ze kijken even
op, gaan dan weer door met hun spel.