Is er nog wijn?
Ja.
Hij laat de leren draagriem van zijn schouder glijden, langs een arm vol littekens.
Wil je de neteldoek?
Nee.
Zijn gezicht is zongebruind en gladgeschoren. Lang haar. Ondanks zijn jonge leeftijd begint het al te grijzen aan zijn slapen. Dat was al zo toen ze hem leerde kennen.
De wind grijpt in een groepje grijsrode bomen en in een paar grauwwitte rookzuilen in de verte. Het grijsrode zijn zeker olijfbomen en wat ze verbranden rozenhout. Verder stilte over de akkers.
Er is niemand buiten. Ze komen tenminste niemand tegen.
Al een tijdje ademt hij zwaar als hij de zak op de grond zet om er iets in te zoeken.
Ze beginnen moe te worden.
Dan zien ze fakkels op de stadsmuren.
De eerste wisseling van de wacht.
Mariuïja blijft staan.
Haar gezicht is schriel en benig.
Een bleke, smalle mond.
Fijn dons op haar bovenlip.
Donkere randen onder haar ogen.
Ze heeft een intense blik. Een siddering als ze haar groene ogen opslaat in de schaduw van haar hoed.
Van dichtbij zitten er kleine pluizige vlekjes in het groen.
Loofogen, zeggen ze.
Een oude familietrek.
Soms slaan ze een paar generaties over, maar ze duiken altijd weer op.
Josiujef heeft een vale, verweerde huid.
Hij ziet er breekbaar uit maar als hij werkt maakt hij een ferme indruk.
Tengere armen, vol kracht.
Dan ziet hij haar blik rusten op een paar varens voor de rotsen.
We moeten dat hol in.
Daarin?
Ja.
Maar we zijn al zo dicht bij de stad.
Ik kan de stad niet in.
Mariuïja duwt de varens opzij, gaat door haar knieën en kruipt naar binnen. Een bosvogel schrikt op. Een vogel die je in de buurt van de stad tenminste zelden ziet.
Voordat hij achter haar aan kruipt onsteekt hij de lamp. Eerst duisternis, dan de boomwortels in het dak. Hij zoekt de spijker en slaat hem in een wortel die dik genoeg is om de lamp te kunnen dragen. Dan gaat hij in kleermakerszit op de grond zitten.
Het is hier vochtig en warm.
Een zure lucht als van noot of hout.
Hij voelt haar lichaam in het donker achter zich.
Hij zoekt haar slaapmat en deken en gooit ze voor zich uit in het halfdonker. Houdt de spons tegen de opening van de zak met wijnazijn, schenkt, en biedt hem haar aan als ze weer uit de schaduw tevoorschijn komt.
Ze komt dichterbij, gaat eerst zitten en laat zich dan voorzichtig achterover zakken, zoekt een positie die ze vol kan houden, pakt de spons aan, houdt hem tegen haar mond en zuigt.
Hij zit even voor zich uit te staren in het zachte koperkleurige licht. Dan reikt hij naar de zak en begint erin te zoeken. Ervaart een ander soort duisternis in de zak dan in het hol. Een intensere duisternis.
De lamp schommelt aan de spijker, het licht glijdt over de ruwe wanden.
Ze ligt op de mat met haar ogen dicht.
Hij heeft een stuk dadelkoek gevonden. Ze hoeft niet. Hij blijft naar haar zitten kijken terwijl hij eet.
Waarom ben je zo verdrietig?
Omdat ik mijn hele leven tussen mannen heb geleefd die dachten dat ze sterker waren dan ik.
Ze lacht.
En ook omdat ik gedroomd heb vannacht.
Ik droomde dat er een duisternis over de wereld was gekomen die nooit meer zou wijken.
Boven de onderste helft van zijn verweerde gezicht glimmen vaag zijn ogen op.
Ga je een vrouw voor me zoeken?
Ja.
Hij haast zich over de weg die nu bijna door het donker is verzwolgen.
Net buiten de stadspoort komt hij een Hebreeuwse vrouw tegen die op weg is van Jeïrusjaleïm naar Beüthljeheïm.
* * *
Het is warm en als ze samen in de richting van het hol beginnen te lopen, doet de Hebreeuwse vrouw haar haar los.
Is het ver?
Daar waar de gerstakkers beginnen.
Achter de stad zien ze de vage contouren van de ceder- en vijgenbossen.
Donker en gerimpeld, brede mond, zware wenkbrauwen boven haar ogen, die daardoor lichter lijken dan ze zijn.
Komen jullie van de westkust?
We komen uit Galjileuïa.
Josiujefs verweerde handen gaan door de varens.
De lamp is blijkbaar uitgegaan.
Hij trekt zijn bovenkleed strakker om zijn lijf, alsof de duisternis kou is, en kijkt achterom naar de vrouw in de najaarsnacht.
Kom binnen.
De duisternis in.
Een lichte windvlaag alsof er iemand langsloopt, dan beginnen hun ogen aan het donker te wennen.
Mariuïja is omgeven door een doffe gloed, alsof ze een vlam is.
Op haar arm ligt een kind, gewikkeld in de konijnenvacht.
Mariuïja zit over het kind gebogen, ze richt zich op om te zien wie er het hol binnenkomt.
Josiujef ontmoet haar blik.
Er ligt een kleur in die hij niet herkent.
De rest van haar gezicht is al even moeilijk te lezen.
Ze buigt zich weer over het kind.
Haar vingers glimmen, de oliezak staat naast haar op de grond, misschien heeft ze het kind al gezalfd.
Iets in de blik van het kind doet denken aan een volwassen man.
De Hebreeuwse vrouw veegt over haar mond.
Alsof ze een glimlach probeert te verbergen.
Misschien veegt ze gewoon over haar mond.
Ben jij de moeder van dit kind?
Ja.
De Hebreeuwse vrouw draait zich om en kijkt Josiujef aan, dan wendt ze zich weer tot Mariuïja.
Jij bent niet als Eva’s andere dochters.
Mariuïja kijkt de Hebreeuwse vrouw recht in de ogen.
De vrouw biedt Mariuïja een zak met bessen aan.
Ik ben meegekomen omdat ik hoopte dat ik betaald zou worden.
Ik heb last van lamme handen in deze tijd van het jaar.
Leg je handen op het kind.
De Hebreeuwse vrouw strekt haar handen uit en raakt het voorhoofd van het kind aan.
Zijn blik ontmoet de hare.
De Hebreeuwse vrouw gaat moeizaam op haar knieën zitten en buigt haar hoofd tegen de koude, donkere aarde.