Ik duik meteen weer op
vanonder de lange tafel.
Er is niemand meer, geen
man met masker buiten mij
is er geen mens in de kamer.
Ik pak een leeg blad papier,
een pen en begin te denken:
dat beeld, die film, de vader
die de kamer binnenkomt en zegt:
we zijn verstandige mensen,
er moet een oplossing te vinden zijn.
Het lijk, de man die zich niet heeft
bedacht, handelde in een reflex
van achterdocht, verongelijktheid.
Hij is jong gebleven, heeft de vrijheid
toegeëigend om alles te verlangen
en te nemen wat hij verlangt net als ik
komt hij onder de tafel vandaan
staart door zijn uitgestanste ogen
naar de ravage die is aangericht.
Weet je wie dit begonnen is ? vraagt hij
Ik kijk hem niet begrijpend aan.
Charlie, zegt hij, je weet toch.
Ik wil opstaan, zeggen: Charlie dat ben ik.
Je bent bang, zegt hij, ik zie het,
wat een geluk dat je verstandig bent.