bezig de woorden aan jou te overwegen –
de paren zwijgend op geharkte wegen,
de perken bladbedekt, de bomen kaal,
de hekkenbloesem smeedijzer koel,
het licht als was aristokratisch bleek –
zag ik op de heuvel glazig de kweek-
kas, zijn witte ribben, fin de siècle,
en dacht prompt aan die walvisskeletten,
waarvoor je als kind je nek verdraaide
in de musea, aan onzichtbare draden,
zodat ze leken te zweven, opgeheven,
aan die gedrochten, aangedreven
uit oertijddiepten in een kustgebied,
gestikt door hun eigen gewicht.