Tien jaar al woon ik in de Berlijnse wijk Charlottenburg. De dichter Ludwig Greve is hier 94 jaar geleden ter wereld gekomen, aan de Kaiserdamm 9, op een steenworp afstand van mijn woning (voor wie goed kan werpen). Het gezin keerde in 1934 na een intermezzo in de Reichsstraße 2 naar deze buurt terug, in het huis ernaast. Als je ervoor staat, ligt achter je rug de Lietzensee. Tegenwoordig zijn hier advocaten, expediteurs, een consulting firma en een psychotherapeute gevestigd. Ernaast biedt het schoonheidssalon ‘Jungbrunnen’ definitief ontharen aan. Voor huisnummer 10 zijn twee betonnen klinkers met een verankerde messingplaat in de stoep aangebracht, zogeheten Stolpersteine of struikelstenen die herinneren aan de Joodse textielhandelaar Walter Jesaias Greve en Evelyn Greve. De vader en de jongere zus van Ludwig Greve werden in 1944 gedeporteerd en in Auschwitz vergast. Een gedenkplaat die naar de dichter verwijst is er niet.
Ludwig Greve overleefde de oorlog samen met zijn moeder. In Palestina, dat hij na het einde van de oorlog met een Engels militair schip bereikte, werd hij plotseling voor korte tijd kibboetsnik. Daarna nam hij verschillende gelegenheidsbaantjes aan voordat hij in 1950 als vertegenwoordiger van de hulporganisatie van de Quakers naar Duitsland terugkeerde. Hij nam zijn intrek op Bernstein, een vrije kunsthogeschool bij Sulz am Neckar die was ondergebracht in een voormalig klooster. Hij leidde er een bohemienbestaan, ontmoette de musicienne Katja Maillard en trouwde met haar. Vanaf 1957 was hij medewerker van het Deutsches Literaturarchiv in Marbach en werd daar later bibliotheekdirecteur, een functie die hij tot 1988 vervulde. Ondertussen kwamen er twee dochters ter wereld (Cornelia en Julia), en ondertussen schreef Ludwig Greve gedichten. Hij publiceerde in het begin onder de naam H.L. Greve (de initialen staan voor zijn twee voornamen Heinz en Ludwig). Later koos hij voor zijn tweede voornaam, die hijzelf ‘een erfstuk uit een porseleinkast’ noemde. De naam Heinz stuitte hem tegen de borst; zo heetten toen in Duitsland dichtende humoristen, die ‘slecht’ op ‘specht’ lieten rijmen, of joviale showmasters, die in hun volksmuziekprogramma’s appelwijn uit stenen kruiken schonken. Er verschenen twee bundels, Gedichte en Bei Tag (daartussen zat 13 jaar), bovendien enkele privédrukken op kniehefboompers, ten slotte een laatste door Greve zelf verzorgde uitgave in zijn sterfjaar 1991 (Sie lacht), waarin hij nog slechts 39 gedichten overhield. Een levenswerk.
Toen ik omstreeks de eeuwwisseling de intussen beroemd geworden slagzin uit een Selters-reclame hoorde (‘Zuiver water moet door een diepe steen’), moest ik niet toevallig aan Ludwig Greve denken. Hij was een notoir weinig-schrijver. In die zin bleef hij zelfs nog ten achter bij de gewetensvol zelfkritische dichteres Elizabeth Bishop (twee naar geest en temperament verwanten die niet van elkaars bestaan wisten). Greve kon niet in een handomdraai scheppen. Daarom bewonderde hij wellicht zozeer het gedicht van Wilhelm Lehmann (die hij zijn ‘meester’ noemde’) waarin het mythische verwekken door handoplegging wordt beschreven: de wijze waarop de god Zeus zijn geliefde Io zwanger maakte. In reactie op een correspondent die hij een aangekondigde tekst niet kon bezorgen, vergeleek Greve zichzelf een keer met een kip die alle moeite van de wereld had om enkele zeldzame eieren te leggen. Zijn ambitie was, om het met Gottfried Benn te zeggen, ‘bouwsels [voort te brengen] die het waard waren om na te laten’ en hoewel hij met zijn teksten nooit op goedkoop effect uit was, koesterde hij stiekem de hoop ‘over de banmijl van de snobs heen te raken’. Een obstakel was Greves weigering opgenomen te worden in uitgeversreeksen die hij snelrestaurants noemde waar het brood naar het parfum van de serveerster smaakte. Het leidde ertoe dat Greve vanaf het begin een auteur in splendid isolation was, omdat hij op gespannen voet stond met wat de tijdgeest propageerde. De boze jonge mannen die toen en vogue waren (de krachtpatsers van de nieuwe subjectiviteit en iedereen die beat en confessional was) wekten zijn spotlust. Niet eens de Beatles vonden bij hem genade. Nee, Greve was niet als beeldenstormer in de wieg gelegd, integendeel, hij koos partij voor ‘een door modellen gewaarmerkte traditie’. Zij zou hem helpen een vorm te vinden waardoor hij zich in een gedicht vrij kon bewegen. Hij ontdekte voor zichzelf en zijn werk een strengheid die hij nooit voor welluidendheid zou opgeven.
Tot zijn ‘nauwe verwanten’ behoorden auteurs als Rudolf Borchardt, door wie hij zich liet inspireren tot de klankrijke beweging van zijn sapfische oden, maar ook een dichter als Paul Valéry, wiens verzen hij vanwege hun ‘Latijnse luister’ bewonderde. De ‘door noodzaak gelegitimeerde’ gedichten van Gerard Manley Hopkins waren kostbaar voor hem, net als de teksten van Gertrud Kolmar, aan wie hij de voorkeur gaf boven de veel bekendere Else Lasker-Schüler. Oskar Loerke en de al vermelde Wilhelm Lehmann vereerde hij ‘vanwege de herwonnen kuisheid van de taal’. Paul Celan en Hans Magnus Enzensberger waren in zijn ogen verdacht, en de hele Amerikaanse moderne poëzie blijft in zijn correspondentie zo goed als onvermeld (geen Pound, geen Eliot, geen Williams). Greves poëzie getuigt van oprechte adhesie aan de burgerlijkheid, die volgens hem als kenmerk heeft terug te deinzen voor grote woorden. Daarbij kwam het geloof dat er hier een soort geluk te vinden was, iets vertrouwds als dat kon (de stilte, het verzadigde zoals hij het op de schilderijen van Chardin zag en beschreef), of ook een lichtheid waarnaar hij verlangde, hoewel hij uit ervaring wist welke prijs hij ervoor moest betalen. Niet zonder reden citeert hij in een brief instemmend de afgrondelijke verzen van Wilhelm Lehmann: ‘Als het hier zijn niet zwaar was, dan was het niet licht.’
Greve schreef een keer dat hij in zijn gedichten de omgekeerde weg naar het reële gaat, een cirkel trekt om er zich vervolgens in op te houden. Hij koppelde in zijn dochtergedichten (‘Vreemde dochter’, ‘Aantekening’) wat privé is aan de hoog ontwikkelde vorm van de sapfische ode, overtuigd ‘dat de zachte stem draagt’, zonder het archetypisch of te vertrouwelijk te laten worden. (In de gedichten gaat het niet om de vader en de dochter, het gaat om Ludwig Greve en Cornelia Greve, om Ludwig Greve en Julia Greve.) Hij vond dat het eenvoudige gezegd moet kunnen worden om het vervolgens in een volmaakte verbinding met de vorm als in een emulsie ‘uit te melken’. Daarbij nam de ode, als vanzelfsprekend, in zich op wat overschiet wanneer je praat, inclusief alle storende geluiden en tussentonen. Op die manier kwamen gedichten tot stand die zijn vriend en onvermoeibare stimulator Friedhelm Kemp het ‘non-plus-ultra van antipoëtische poëzie’ noemde.
Ludwig Greve heeft geen school kunnen maken, noch onder tijdgenoten noch onder degenen die hem moesten opvolgen. Hij staat alleen, omdat de ervaring die de voorwaarde voor zijn hele werk vormt door de lezer niet kan worden gedeeld. Een ervaring die Ludwig Greve achteraf, nadat hij in 1974 tot de orde van de Laurence Sterne-lezers was toegetreden, met enige bitterheid zijn ‘sentimentele reis’ noemde. Bedoeld zijn de jaren van de ‘Hatz’, de ‘grote jacht’, waarin Greve exact twee dingen leerde: ‘gevoelloosheid en uithoudingsvermogen bij het lopen’. De lezer heeft weet van deze gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog door drie ‘Vluchtverslagen voor de herstelbetalinginstantie’ die Greve in de jaren vijftig heeft geschreven, twee latere prozateksten (‘Een vriend in Lucca’ en ‘Op bezoek in de villa Sardi’) en de vroege cyclus ‘Gedichten uit het itinerarium’ (in Hommage à Werkman). Greve schildert daarin de poging van zijn gezin om aan de greep van de nazi’s te ontkomen: het mislukte vertrek naar Cuba in mei 1939 (ondanks geldige visa), de vlucht via Parijs naar het nog niet-bezette Zuid-Frankrijk, de strijd in het ondergrondse verzet, de talrijke arrestaties, het aanbelanden in Italië via de Zee-Alpen, de zware verwonding van zijn moeder door granaatscherven, de arrestatie en deportatie van en de moord op zijn vader en zus, de aankomst in Lucca, waar Ludwigs moeder een onderkomen vond in het klooster St. Zita en hijzelf door zijn bezigheid als ‘secretaris’ in het priesterseminarie werd gered. Greve beschrijft dat alles voor de instanties, gelardeerd met sarcasme en boosaardige opmerkingen. Hij vermeldt zelfs de tot de verbeelding sprekende omstandigheid dat nonnen in het klooster ‘heilig’ magnetisch zand op de schouder van zijn moeder strooiden om de granaatsplinters uit haar lichaam te trekken.
Greve wist na dat alles één ding: dat hij als ‘toevallig overlevende geen toevallig leven [wilde] leiden’. En hij wist nog iets anders: ‘In het tijdperk van de zekerheden ken ik er maar één: schrijven.’ Er volgden Haifa, Bernstein, Marbach, Katja, Cornelia, Julia en het bar weinige dat Ludwig Greve schreef en als blijvend beschouwde. Er volgden ook: het burgerbestaan, het ideaal van een met stappen afgemeten gedicht, 14 jaar op rij vakantie op het Oost-Friese eiland Juist, daarna altijd weer vakantie in de gemeente Nebel op het Noord-Friese eiland Amrum, de liefde voor de Noordzee, ‘de mannelijkste van alle zeeën’, die Greve in hexameters hulde betoonde en waarvan hij in brieven getuigde dat het haar kracht was die hem aantrok. Na het zwemmen op de terugweg door de duinen vond hij het er soms eng. Alles leek in het donker tot een tweede leven te komen. Bij eb, schreef hij, loop je ‘op de zeebodem, dus in een droom, met de zekerheid dat alle sporen worden uitgewist.’
Op 12 juli 1991 verdrinkt Ludwig Greve tijdens het zwemmen in de Noordzee. In zijn laatste brief vanaf het eiland Amrum citeert hij de versregel van Valéry: ‘La mer, la mer toujours recommencée…’ (Rilke vertaalde het als ‘De zee, de zee, een steeds opnieuw schenken…’). Het gedicht waaruit deze regels komen heet ‘Het kerkhof aan zee’ (‘Le cimetière marin’).
Als het hier eindigde, zou je de woorden van de briefschrijver achteraf voorspellende kracht kunnen toeschrijven. De dood zou dan een pointe vormen die het geheel als een coda bondig besluit. Ja, als het hier eindigde …, maar het eindigt juist niet. Ook Percy Bysshe Shelley, die ervan hield bootjes van papier te vouwen, is tenslotte verdronken, de toneelschrijver Ödön von Horváth werd tijdens een onweer door een boom gedood, en de dichter Peter Gan, met wie Ludwig Greve brieven wisselde, stierf aan de gevolgen van een botsing met een driewieler. En wat dan nog?
De Hongaarse dichter Endre Ady heeft het over met klappertanden fluiten in een donker bos. Op vergelijkbare wijze had Ludwig Greve in de oorlog met gesloten mond leren zingen. Hij is nog altijd op weg naar ons. Laten we hem tegemoetkomen, dit voetbreed.