thema:

Tsjernobylverhalen

Vertaling:

Het is een lenteavond, de lucht is zacht, sommigen maken zich klaar voor de nachtdienst,
anderen genieten van de avond en de warmte, een echte zwijmelavond.

Het kind vindt ‘atoom’ een fijn woord. Ik leg uit dat het groot, maar ook klein is.
‘Tegelijk?’ vraagt het kind. ‘Ja’, antwoord ik. De rivier de Pripjat is breed en geel, het
kind wil dat we erheen gaan. ‘Kunnen we geen oorlogje spelen met atomen?’ ‘Nee, ze
zeiden dat het atoom onze arbeider is, niet onze soldaat’, zeg ik. Het is vrijdag, bijna
weekend, maar ik ben nerveus, er moet vannacht iets op de centrale zijn gebeurd, er
moet iets fout zijn gelopen, ik kan het bijna voelen.

We zagen dat vrachtwagens en overvolle bussen Pripjat verlieten, daar woonde iedereen
die in de centrale werkte. We beseften dat er iets ernstigs was gebeurd.
De kinderen kwamen thuis uit school, de leraren hadden gezegd dat ze zich moesten
omkleden en binnen moesten blijven. Mensen hamsterden etenswaren. Ik weet nog dat
ik naar de centrale keek, het was erg mistig en de schoorstenen leken tot in de hemel
te reiken. Toen ik thuiskwam was mijn man er, ze hadden het bevel gekregen om de
stad te evacueren.
We mochten niets meenemen, de pup van Natalja niet en de trombone van Aleksej
niet, de kinderen huilden, de kleinste stopte zijn beer in een tas. Ik belde mijn oom, hij
is boer en wilde zijn koeien en zijn net gezaaide akker niet achterlaten. De soldaten
die ons ophaalden wisten niets, we vroegen wanneer we terug konden keren, maar ze
schudden alleen hun hoofd. Eerst werden we naar Kiev gebracht, van daaruit zouden
we met een trein verdergaan. Het was druk, maar wij uit Tsjernobyl stapten als eersten
in. Niemand wilde naast ons zitten.

De straten zijn onverhard, aangestampt, en hoewel het droog is, komt er geen stof
vanaf. De huid prikt, alsof die de radioactieve stralen voelt, automatisch breng ik mijn
hand naar mijn keel, voel dat mijn schildklier op en neer gaat.
De zwarte stippen op mijn huid groeien, ze zijn nu zo groot als munten. Mijn moeder
heeft nog grotere vlekken, haar haar begint uit te vallen. Ik weet dat ze doodgaat.
De kinderen moesten tekenen wat er was gebeurd, ze tekenden vooral hemels met
vlammen of flats die werden verlaten. Ik weet nog dat een meisje een ree in een zwart
veld tekende.
Hoe konden we geloven wat ze zeiden? Dat je gewoon je handen moest wassen? We
wilden het niet begrijpen. De tomaten waren dat jaar groter, de komkommers en de
kool ook, een beetje straling bevordert blijkbaar de groei, maar toch is het gevaarlijk
om ervan te eten.
Niet te veel nadenken, dát is juist gevaarlijk; als je begint na te denken, ben je
verloren. Werken, zo veel mogelijk werken, afleiding zoeken, dingen verplaatst zien
worden, begrijpen waarom ze verplaatst zijn, de geur in mijn werkhandschoen, zweet
van andere dagen, verder werken, voorwaarts, ook de dagen verplaatsen zich, dat
doen ze echt.

We kregen het bevel om de honden af te schieten. We waren jagers, gewend aan wild,
maar niet aan huisdieren, katten, pups die aan onze handen kwamen likken, alles moest
worden afgeschoten. Afgeschoten en begraven.
Op een foto staan 23 mannen voor de sarcofaag die ze bouwen om de radioactieve
lekkage uit de reactor te stoppen. Hun mondkapjes hangen onder hun kin, ze lachen
en houden een tekst op: Morituri te salutant! Zij die zullen sterven, groeten u.
Zij die ons hebben gered, lachen, ze zijn nog niet getekend door de dood en
staan lachend te zwaaien. Nu staan hun namen in het boek van Vladimir. Hij houdt
een register bij van zijn collega’s. Hij heeft een systeem, de namen die met blauw zijn
geschreven zijn van zieken, met rood van invaliden en die met zwart zijn geschreven
leven niet meer. Jaartallen in kolommen: geboren 1947, overleden 1987; geboren
1939, overleden 1991; geboren 1953, overleden 1999. Ze zochten vrijwilligers om
in het zware water te duiken om het luik onder de reactor open te zetten. Zwemmen in
zwaar water is zelfmoord, velen meldden zich aan.

~

We gaan verder alsof er niets is gebeurd, gaan verder met onze dagelijkse dingen.
Ik schrijf mijn naam op alles wat ik tegenkom, boeken, kranten, wc-rollen, telefooncellen,
ik moet schrijven dat ik besta. Ik zit de hele dag in mijn tractorcabine en denk niet
na, zoals wanneer je veel te vroeg wakker wordt en ligt te woelen, je hebt geen echte
gedachten, ze drijven gewoon, steeds verder, ik ben opgehouden met denken, het is
eenvoudiger om het niet te doen, maar net als de tractor ronk ik constant, zoals ik als
kind door de tijd gleed. Ik laat de tractor op zo weinig mogelijk benzine lopen, genoeg
om te ronken, maar niet genoeg om de schijnwerpers aan te hebben. Ik voel of ik iets
in mijn oren vind. De tractor parkeer ik voor de nacht, ik blijf nog lang ronken. Ik kruip
in de tractorcabine. Ik ploeg om. Ik schrijf mijn naam op het plafond van de cabine.
Langzaam. Ik schrijf mijn naam een paar keer voluit: Kolja Kozljoek. Ik houd vast, wil
niet met het puin worden begraven. Kolja Kozljoek. Ik schrijf het plafond vol. Een soort krabbels, mijn naam op het plafond van de tractor die atomen begraaft. Je kunt geen
spade tegen atomen gebruiken. Je kunt geen naam tegen leegheid gebruiken.

Buiten de stad werken de tractoren de hele dag en avond, we zijn constant aan het
ploegen, het is belangrijk werk, hebben ze ons verteld. De radioactiviteit moet uit de
bovenste aardlaag worden verwijderd. De tractorcabines moeten helemaal afgesloten
zijn, geen raampje open, het stof is gevaarlijk. We zitten achter de gele ogen die de
avond onrustig brommen. Heen en weer, nieuwe stroken aarde worden omgewoeld,
de aarde moet worden gekeerd, misschien is die eronder gezonder, misschien is alles
in de lente weer goed, nu is het vast wel voorbij. Ik ben gezond, maar ik ben ziek. In
het zieke leven, de pijn absorberen, het had ook anders kunnen lopen, dat zouden we
hebben verdiend, maar Tsjernobyl werd getroffen. Nog steeds schrijf ik mijn naam op
het plafond van de tractorcabine. Alleen maar Kolja, ik moet steeds kleinere letters gebruiken, er is weinig ruimte over. Als ik ga wandelen, zie ik de jagers uit het bos komen.
Ze hebben wilde zwijnen afgeschoten en zijn daar toch blij om. Iedereen wil het vlees
eten, ze zullen wel zien hoe dat gaat, er zijn geen alternatieven, geen vlucht, geen
opslag, alleen oplichtende spoken en zandlopers.

~

Er zit een vochtige vlek op de betonnen vloer, dat is alles wat er van mijn hond overblijft.
Ik houd hem in een deken in mijn armen, zijn snuit is droog. Zijn zachtbruine ogen zijn
afgewend. Ik moet hem binnenkort begraven. Nog even wachten, nog warm, hij is nog
steeds bijna warm. Als ik hem open zou snijden, zou hij vol gezwellen zitten, je voelt de
bobbels onder zijn vacht. Er zijn zo veel begrafenissen geweest, misschien wordt dit wel
de zwaarste. Ik wil nooit een nieuwe hond, niet zolang we hier wonen. Want niemand
kan dieren tegen becquerel waarschuwen. Hij liet altijd zien dat hij van me hield, moet
je je voorstellen, zodra ik binnenkwam, werd hij wild van vreugde. Soms, als ik te lang
in het ziekenhuis was geweest, beet hij in mijn pols en liet me niet los. Ik liet me bijten.

~

Die hele nacht lag ik te slapen. Ik sliep toen de reactor om 01:23 uur de lucht in vloog,
soms vraag ik me af of ik nog steeds slaap. Ik herinner me de eerste keer dat we weer
melk mochten drinken, dat was weken later, op weg naar het Oeralgebergte. Het was zo
lekker, ik voelde me schuldig, want ik dronk thuis weleens een slok van de radioactieve
melk. Ik schaam me nog altijd als ik melk drink, soms weet ik niet meer waarom, proef
alleen de nare bijsmaak. Het was vreselijk om borstvoeding te geven. Ik kreeg v  r de
kleine Ljoedmilla twee miskramen. De natuur ruimt op, zei mijn dokter, ook na Tsjernobyl, binnenkort krijg je een gezond kindje. Ljoedmilla is gezond, ze is stil als ik stil ben, veel van de angst rond mijn buik is misschien in haar geslopen. Mijn melk is niet radioactief, die liet ik testen, maar toch schaam ik me. Ik huil, dat is het enige wat ik kan. De angst zit ergens vast en mijn hoofd zet erdoor op, mijn keel wordt dik. Ik probeerde of het hielp om terug te gaan naar Pripjat, op de dag v  rdat het vijftien jaar geleden was dat het ongeluk plaatsvond, want ik trok alle mensen en journalisten niet. Misschien dacht ik dat het beter zou gaan als ik het gezien had. Verzoend. Het was vreemd om vanuit Kiev in
die richting te rijden. De dorpjes onderweg waren niets veranderd, groen geschilderde
hekken met kippen erachter, huizen in felle kleuren en bloeiende fruitbomen. De omgeving rond Tsjernobyl was een recreatiegebied voor heel Kiev, mensen kwamen er vissen, plukten er paddenstoelen en bessen. Het prikt bovenop mijn hoofd, we komen dichterbij, als ik straks iets zal voelen wordt het heftig, krampachtig. Bij de dertigkilometerzone worden we aangehouden en moeten we onze papieren laten zien. We komen langs het bord waar ‘Tsjernobyl’ op staat. Dat heb ik niet meer gezien sinds ik me tijdens de evacuatie omdraaide in de bus, ik keek naar het bord en dacht dat we maar een paar dagen weg zouden blijven, maar ergens twijfelde ik, ik nam ook afscheid.
De binnenste tienkilometerzone in. Nu zie ik de kerncentrale, het terrein is vlak en
het rode van de toren steekt af tegen de versgroene bladeren. Van hieruit lijkt het klein,
het is een onwerkelijke gedachte dat deeltjes uit die toren zich over heel Europa hebben
verspreid. We slaan af voor de centrale, rijden richting Pripjat. Er zijn hier vijftien jaar
lang geen wegwerkzaamheden geweest, de auto hotst en probeert de grootste gaten
in de weg te vermijden. Nog honderd meter, dan zie ik mijn huis.
Daar woonde ik ooit, dit was mijn uitzicht, de huizen waren nieuw, rond oude
dennenbomen gebouwd, de stad stond midden in het bos, nu neemt het bos de stad
weer over. Er groeit een boom uit een gat in het asfalt, vogelnesten op lantaarnpalen.
Het bord van de winkel zwaait heen en weer, straks valt het er nog af. Struiken, dichtgegroeide gazons, daar is mijn school, ik ga naar binnen, de deuren staan open, er
moeten dieren binnen zijn geweest, wilde zwijnen misschien, en de wolfshonden waar
ze het over hebben. De dakpannen zijn van het dak gevallen, er ligt overal rommel. Ik
ga het handwerklokaal binnen, de werkbanken waar nog hout in zit, dat was iemands
opdracht, die is vergeten, kladboeken, pennen, atlassen. In mijn oude klaslokaal staat
een som op het bord, die kan ik me niet herinneren, maar ik zoek mijn tafeltje en ga
zitten. Mijn plank, een boek met mijn naam erop.
De wind heeft een tak van een grote boom gerukt, dat moet pas gebeurd zijn, de hars
komt eruit, het wil niet helen. Ik ga niet naar ons appartement, iedereen waarschuwde
me daartegen, er is net na het ongeluk vreselijk geplunderd, ik zou er alleen kapotte
spullen vinden. De natuur bouwt hier een nieuwe natuur.

~

Over de auteur:

Ingrid Storholmen (1976) schrijft romans en po zie. Haar proza is zeer po tisch en je kunt daaraan goed merken dat ze ook dichter is. Ze schrijft haar werk in de beide schrijftalen die Noorwegen rijk is: het Bokm l en het Nynorsk. Hoewel deze talen dicht bij elkaar liggen, zijn er weinig auteurs die in beide talen schrijven. De meerstemmigheid die zo’n grote rol speelt in het hier vertaalde fragment uit Tsjernobylfortellinger is in bijna al haar werk terug te vinden. Ingrid Storholmen publiceerde tot nu toe vier dichtbundels, drie romans en een kinderboek.

Over de vertaler:

Liesbeth Huijer (1972) vertaalt uit het Noors en het Zweeds. Ze studeerde Nederlands in Leiden en Scandinavistiek in Trondheim en Oslo. Bij Azul Press werden haar vertalingen uitgegeven van de Noorse dichters Nils Chr. Moe-Repstad (19 vergiftigingen) en Ruth Lillegraven (Sikkel), en een keuze uit het werk van de Zweedse dichter Ulf Karl Olov Nilsson / UKON (Ik wilde dichter zijn). Op dit moment werkt ze aan de vertaling van de meer dan 800 pagina’s tellende bundel Wunderkammer (27 catalogi) van Nils Chr. Moe-Repstad en aan een roman van Mona Høvring, die beide begin 2021 verschijnen.